Het oksaal van de Sint-Jan: erfgoed verloren, monumentenzorg geboren
Wie het Victoria and Albert Museum in Londen wel eens heeft bezocht, zal een groot object vast niet zijn ontgaan. Een monumentale, acht meter hoge boogstructuur in renaissancestijl deelt de centrale hal namelijk op in tweeën. Het object is gemaakt van marmer en albast en gedecoreerd met sculpturen en reliëfs (afb 1.). Het statige erfgoed lijkt aardig te passen in het interieur van het museum, maar wie goed kijkt ziet dat het hier eigenlijk helemaal niet thuishoort. We kijken namelijk naar een oksaal (ook wel oxaal, doxaal of jubé), een stuk kerkinterieur dat oorspronkelijk het priesterkoor van het middenschip diende af te scheiden. Dit specifieke oksaal stond tot 1866 in de Sint-Jan van ‘s-Hertogenbosch. Je vraagt je misschien af hoe een stukje ’s-Hertogenbosch uiteindelijk aan de andere kant van het kanaal terecht is gekomen. Daar kom je achter in dit ARTikel.
Van 1610 tot 1613 werd het oksaal vervaardigd in het atelier van de in Namen geboren beeldhouwer Coenraed van Norenberch (1571-?), die vanaf 1608 inwoner was van ‘s-Hertogenbosch. Hij werd gevraagd een eerder oksaal te vervangen. Door een brand in 1584 en de beeldenstorm van 1566 was dit oudere oksaal de zestiende eeuw namelijk niet ongeschonden doorgekomen. Van Norenberch werkte in een renaissancestijl, naar voorbeeld van het oksaal uit de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Antwerpen en de gelijknamige kathedraal in Doornik. Voor de heiligenbeelden en personificaties die op het oksaal te vinden zijn, werden echter andere beeldhouwers aangeschreven, waaronder de Amsterdammer Thomas de Keijser . Hij maakte enkel het beeld van Johannes de Evangelist. Daarna moest hij van het (protestantse) stadsbestuur van Amsterdam zijn klus staken, omdat hij zich hiermee wel erg katholiek deed voordoen.
Toen in 1629 een Hollands leger onder leiding van Frederik Hendrik ’s-Hertogenbosch binnenviel en de stad onder protestants bestuur ging vallen, viel ook de Sint-Jan in handen van de hervormden. Alle katholieke elementen werden uit de kerk verwijderd, behalve het oksaal. Dat was waarschijnlijk te groot en imposant om te worden verwijderd. Toen een kleine tweehonderd jaar later de kerk terug aan de katholieken werd gegeven, stond het oksaal nog steeds op zijn plek zoals het er ook in de zeventiende eeuw stond (afb. 2).
Dat leek in eerste instantie geen probleem te zijn, totdat in 1859 werd begonnen aan de restauratie van de kerk. Het kerkbestuur koos ervoor om het volledige interieur terug te brengen naar één stijl: in dit geval de (neo-)gotiek. Hierdoor moest het oksaal het veld ruimen. Niet enkel omdat het de stijleenheid in disbalans bracht, maar ook omdat het de blik op een nieuw neogotisch altaar belemmerde. In de vergadering van 23 mei 1866 besloot het kerkbestuur om het oksaal echter niet te slopen, maar schadeloos te verwijderen en daarna te verkopen. Joannes Zwijsen (1794-1877), de toenmalige bisschop van ’s-Hertogenbosch riep zelfs een beloning uit van 1000 gulden voor degene die het object nog in hetzelfde jaar zou kunnen verwijderen. Haast was dus geboden.
Zo werd het oksaal te koop aangeboden in verschillende nationale en regionale kranten (afb. 3), zonder succes. Uiteindelijk werd het oksaal voor het veel te lage bedrag van 700 gulden verkocht (in 1610 werd het oksaal gekocht voor 20.000 gulden, 60.000 gulden in 1866). De architect Jan Bolsius (ook lid van het kerkbestuur) kocht het object op en brak het af in verschillende onderdelen. Hij wist het gedemonteerde oksaal nog datzelfde jaar te verkopen aan de Britse kunsthandelaar Murray Marks. De koopsom was een schijntje, amper de waarde van de gebruikte materialen.
Marks verkocht het oksaal uiteindelijk door aan het South Kensington Museum (vanaf 1899 het Victoria and Albert Museum). Daar werd het weer opgebouwd en in de centrale hal van het museum geplaatst. Zeven jaar later, in de zomer 1873, bezocht de advocaat Victor Eugène de Stuers (1843-1916) het museum. De advocaat (afb. 4), die zich al sinds zijn studietijd bezighield met historisch erfgoed, trof daar tot zijn ontsteltenis het oksaal aan. In november van hetzelfde jaar publiceerde hij het vlammende pamflet Holland op zijn smalst (afb. 5) in het cultureel-literaire tijdschrift De Gids. In het artikel verweet hij de overheid nalatig te zijn geweest in de bescherming cultureel erfgoed, waardoor haastige verkopen als die van het oksaal gemaakt konden worden. ‘Het Bossche schandaal’ zoals hij de verkoop van het oksaal noemde, had volgens De Stuers voorkomen kunnen worden als de overheid op tijd had ingegrepen om haar erfgoed te beschermen. Daarna bood De Stuers nog eens 82 andere objecten en gebouwen aan, die op het punt stonden om – onterecht – gesloopt of verkocht te worden.
Met zijn pamflet kon De Stuers het oksaal van ’s-Hertogenbosch niet meer redden, maar zijn pamflet had wel succes. Op 8 maart 1874 werd het College van Rijksadviseurs van Geschiedenis en Kunst opgericht. Binnen dit college werd De Stuers de secretaris. Een jaar later werd het college omgezet naar een speciale afdeling binnen het ministerie van binnenlandse zaken. Dit was dan weer de voorloper van de monumentenzorg, zoals we die tegenwoordig nog steeds hebben. Zo kwam het dat de haastige verkoop van een Bosch oksaal ervoor heeft gezorgd dat in latere jaren veel historisch erfgoed van de sloophamer of de dreiging van verkoop is gered.
0 reacties